Jurisprudentie
BJ6738
Datum uitspraak2009-09-01
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers200.007.489/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-09-02
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers200.007.489/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overname winkel. Geschil over voorraad en inventaris. Wettelijke handelsrente niet van toepassing.
Uitspraak
Arrest d.d. 1 september 2009
Zaaknummer 200.007.489/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. Koloc, kantoorhoudende te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, kantoorhoudende te Joure.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 1 juni 2005, 15 februari 2006, 24 mei 2006, 25 april 2007 en 30 januari 2008 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 april 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 1 juni 2005, 15 februari 2006, 24 mei 2006, 25 april 2007 en 30 januari 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 18 juni 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Op deze gronden concludeert de advocaat voor [appellant] dat het gerechtshof bij arrest de vonnissen waarvan beroep vernietigt doch uitsluitend voor zover de vordering van van der Kaap in conventie niet is toegewezen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de conventionele vordering van [appellant] alsnog volledig toewijst onder veroordeling van van Os in de kosten van het hoger beroep, op voorhand te begroten nasalaris daaronder begrepen."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"- met afwijzing van hetgeen appellant heeft gesteld/gevorderd in de memorie van grieven, zonodig onder verbetering of aanvulling van gronden met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure.
- in het incidenteel appèl: dat de vorderingen van [geïntimeerde] in verband met de gebrekkige inventaris worden toegewezen, met veroordeling van [appellant] van beide instanties."
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"Op deze gronden concludeert de advocaat voor [appellant] dat het gerechtshof bij arrest het incidenteel hoger beroep afwijst en het vonnis waarvan beroep in zoverre bekrachtigt onder veroordeling van [geïntimeerde] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incidenteel hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel drie grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal en het incidenteel appel
De feiten en het geschil
1. De rechtbank heeft in het vonnis van 15 februari 2006 in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.11) de in deze zaak vaststaande feiten weergegeven. Hieromtrent bestaat - behoudens ten aanzien van (een deel van) het sub 1.9 overwogene - tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met in achtneming van hetgeen hierna onder 8.5 ten aanzien van rechtsoverweging 1.9 van het vonnis van 15 februari 2006 nog zal worden overwogen.
2. Kort gezegd, staat vast dat [appellant] bij schriftelijke overeenkomst van 5 februari 2004 aan [geïntimeerde] heeft verkocht de inventaris, goodwill en handelsnaam van zijn kledingwinkel voor € 45.000,-, alsmede de handelsvoorraad van die winkel voor een nader vast te stellen bedrag. Het bedrag van € 45.000,- is voldaan. Over de afrekening van de handelsvoorraad is een geschil ontstaan. Daarnaast zijn geschillen gerezen over de afrekening van doorlopende kosten, de aanwezigheid van programma's en bestanden op de door [appellant] aan [geïntimeerde] overgedragen PC en de conformiteit van de door [appellant] aan [geïntimeerde] geleverde inventaris (inclusief de airco).
3. De rechtbank heeft na verschillende tussenvonnissen, bij eindvonnis in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 11.266,39 aan [appellant], vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 29 september 2004 en tot betaling van de proceskosten, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
4. In het principaal appel is aan de orde gesteld het afgewezen deel van de vordering van [appellant] inzake de handelsvoorraad en het niet toewijzen van de gevorderde wettelijke handelsrente. In het incidenteel appel is aan de orde de afgewezen vordering inzake de inventaris (met uitzondering van de airco). De overige hiervoor genoemde geschilpunten vallen derhalve buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
In het principaal appel
5. Grief I is gericht tegen rechtsoverwegingen 6.5 en 6.6 van het tussenvonnis van 15 februari 2006 en rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis van 24 mei 2006. De eerstgenoemde rechtsoverwegingen houden, samengevat en bezien in samenhang met rechtsoverweging 6.7 van het vonnis van 15 februari 2006, in dat [appellant] dient te bewijzen dat voor de handelsvoorraad [geïntimeerde] een koopsom van € 22.180,35 verschuldigd is, met dien verstande dat als door [geïntimeerde] erkend vaststaat dat zij ter zake van de handelsvoorraad in elk geval € 11.766,39 aan [appellant] verschuldigd is. Rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis van 24 mei 2006 houdt in dat [appellant] tot levering van het hiervoor bedoelde bewijs wordt toegelaten door het in het geding brengen van een verklaring van de leverancier van het MIM (Management Informatie in Mode) voorraadbeheerprogramma.
6. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] primair dat gezien de omstandigheden van het geval op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast bij [geïntimeerde] moet worden gelegd.
6.1. Subsidiair stelt [appellant] dat hij "wel degelijk was geslaagd in het op hem rustende bewijs en dat (het hof leest: het) aan [geïntimeerde] is tegenbewijs daartegen te leveren en dat zij daarin (voorlopig) niet is geslaagd". Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
7. Artikel 5.2 van de overeenkomst bepaalt ten aanzien van de handelsvoorraad als volgt:
"De voorraad zal op 1 mei 2004 gezamenlijk door partijen worden opgenomen; elke pagina zal door partijen van een paraaf worden voorzien.
Waardering zal plaatsvinden volgens het bij verkoper gebruikelijke systeem waarbij leeftijd van de goederen bepalend is voor de afwaardering wegens incourant/demodage".
8. Het hof zal thans in grote lijnen weergeven wat er vaststaat en over en weer is aangevoerd inzake de feitelijke gang van zaken rond de voorraadopname.
8.1. Vaststaat dat in overleg de opname niet op 1 mei maar op 2 mei 2004 heeft plaatsgevonden. Als niet dan wel onvoldoende bestreden staat voorts vast dat [appellant] daartoe thuis vanaf de PC, die (mede) voor de winkel werd gebruikt, een voorraadlijst had uitgedraaid vanuit het zogenaamde MIM voorraadbeheersysteem. Verder staat als niet dan wel onvoldoende bestreden vast dat [appellant] bij de opname in genoemde lijst de artikelen heeft doorgestreept welke zich niet meer in de voorraad bevonden. [geïntimeerde] was wel in de winkel aanwezig maar heeft niet toegezien op het controleren van de voorraad en het doorstrepen in de lijst. In hoger beroep stelt zij voor het eerst dat haar dochter [betrokkene] hier wel op heeft toegezien. Vast staat ook dat de hiervoor bedoelde voorraadlijst niet zoals overeengekomen door partijen op elke pagina van een paraaf is voorzien.
8.2. [appellant] stelt dat hij de voorraadwijzigingen thuis in de PC heeft ingevoerd en dat hij vervolgens het systeem op 9 mei 2004 een zogenaamde boekwaardeberekening heeft laten uitvoeren. [geïntimeerde] heeft die stelling niet betwist, zodat het hof deze als juist zal aannemen.
8.3. [appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] op 4 mei heeft uitgenodigd bij hem thuis "de correcties op de lijst in te voeren" en dat hij haar heeft doorgegeven dat de voorraden ongeveer € 21.000,- bedragen. [geïntimeerde] heeft hiertegenover gesteld dat zij na de voorraadopname niets inhoudelijks meer vernam van [appellant] totdat zij de factuur van 26 mei 2004 ontving.
8.4. [appellant] stelt dat genoemde factuur als bijlage een boekwaardeberekening (het hof begrijpt: die van 9 mei 2004) bevatte, aan de hand waarvan [geïntimeerde] de voorraad kon controleren. Volgens [geïntimeerde] bevatte de factuur geen enkele bijlage. Zij zag de overgelegde bijlagen naar haar zeggen pas voor het eerst na ontvangst van de dagvaarding.
8.5. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 1.9 van het vonnis van 15 februari 2006 vastgesteld dat [appellant] de "handgeschreven" lijst (waarmee wordt gedoeld op de uitdraai met doorhalingen) heeft weggegooid, zonder dat [geïntimeerde] daarvan kennis heeft genomen. [appellant] stelt in hoger beroep dat hij als bijlage bij de factuur van 26 mei 2004 nog een deel van deze lijst aan [geïntimeerde] heeft doen toekomen, waarmee hij derhalve in zoverre een verholen grief aanvoert tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. [geïntimeerde] bestrijdt dat. De verholen grief faalt bij gebrek aan onderbouwing, nu [appellant] niet aangeeft welk deel van de oorspronkelijke lijst bewaard is gebleven en om welke bladzijde(n) van de overgelegde producties het gaat.
9. Het hof concludeert dat partijen op meerdere punten van mening verschillen over de gang van zaken. Voorts overweegt het hof dat [geïntimeerde] zich kennelijk niet persoonlijk heeft bemoeid met de opname van de voorraad op 2 mei 2004. Naar het oordeel van het hof mocht [appellant] daaruit niet zonder meer de conclusie trekken dat [geïntimeerde] afstand deed van haar contractuele recht op controle van de voorraad (door middel van parafering). Hij had haar minstens een kopie van de lijst kunnen verstrekken. Nu van der Kaap in de onderbouwing van zijn vordering niet de eventuele rol van de dochter van [geïntimeerde] betrekt, kan aan de vraag of en zo ja welke rol deze precies heeft gespeeld worden voorbijgegaan.
Voorts staat door de betwisting daarvan niet vast dat de factuur van 26 mei 2004 was voorzien van enige bijlage. Evenmin staat door de betwisting daarvan vast dat [appellant] in de periode tussen 2 mei en 26 mei 2004 aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat de voorraad ongeveer € 21.000,- bedroeg. Wel staat vast dat de oorspronkelijke lijst met doorhalingen er niet meer is. Verder stelt [appellant] ten onrechte dat [geïntimeerde] de aantallen voorraad niet zou hebben betwist, maar uitsluitend de waardering daarvan, terwijl contractueel is vastgelegd dat die waardering dient plaats te vinden volgens het bij verkoper gebruikelijke systeem. In de stellingen van [geïntimeerde] ligt immers van aanvang af besloten dat zij de door [appellant] gestelde voorraad per 2 mei 2004 integraal betwist, dus ook qua aantallen. Bij wijze van voorbeeld verwijst het hof naar het gestelde in de conclusie van antwoord in conventie onder 5, waar [geïntimeerde] stelt dat per 1 mei 2004 nauwelijks voorraden aanwezig waren.
9.1. Al met al ziet het hof in hetgeen is komen vast te staan en over en weer is gesteld geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel van artikel 150 Rv die meebrengt dat [appellant] met het bewijs van de door hem gestelde waarde van de voorraad dient te worden belast. Evenmin is het hof van oordeel dat [appellant] voordat hij tot bewijslevering werd toegelaten reeds volledig of voorshands in het bewijs was geslaagd.
10. Grief II komt op tegen rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 25 april 2007, waarin de rechtbank overweegt dat [appellant] met het overleggen van een verklaring van [betrokkene 2] van MIM (hierna: [betrokkene 2]) onvoldoende heeft bewezen dat de waarde van de handelsvoorraad op 2 mei 2004 € 22.180,35 heeft bedragen, zodat [appellant] niet in het aan hem opgedragen bewijs is geslaagd en daarom alleen het bedrag van € 11.766,39 toewijsbaar is.
11. Het hof stelt vast dat in de grief en de toelichting daarop geen (duidelijk omlijnde) bezwaren zijn aangevoerd tegen rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.7 van het vonnis van 25 april 2007, op basis van welke rechtsoverwegingen de rechtbank tot zijn in rechtsoverweging 2.8 neergelegde oordeel is gekomen dat het bewijs niet is geleverd. Het oordeel van de rechtbank dat met de verklaring van [betrokkene 2] het opgedragen bewijs niet is geleverd, is aldus in hoger beroep niet (duidelijk genoeg) aangevallen en het hof zal dan ook van de juistheid van dit oordeel uitgaan.
12. Voor zover in de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat de rechtbank de verklaring van [betrokkene 2] als aanvullend bewijs bij de boekwaardeberekening had moeten beschouwen, overweegt het hof als volgt.
12.1. Het hof stelt voorop dat [appellant] zelf ter comparitie van 26 april 2006 heeft aangegeven dat hij het bewijs dat de handelsvoorraad op 2 mei 2004 € 22.180,35 heeft bedragen wenst te leveren aan de hand van een verklaring van [betrokkene 2]. Dit neemt niet weg dat het hoger beroep mede strekt tot herstel van omissies en verzuimen in eerste aanleg, zodat het hof thans zal beoordelen of het opgedragen bewijs is geleverd door de verklaring van [betrokkene 2] in combinatie met de boekwaardeberekening.
12.2. Naar het hof begrijpt, doelt [appellant] hier op de boekwaardeberekening van 9 mei 2004. Deze boekwaardeberekening levert evenwel onvoldoende bewijs op, nu deze tot stand is gekomen na invoer door [appellant] van de door hem op 2 mei 2004 opgenomen voorraad en vaststaat dat [geïntimeerde] die opname niet heeft geparafeerd en daarvan geen kopie heeft ontvangen. [appellant] stelt zelf dat hij bij het invoeren van die gegevens de mogelijkheid had te manipuleren (memorie van grieven sub 19). Hij stelt vervolgens wel dat dit niet aannemelijk is gelet op door hem overgelegde voorraadlijsten van de periodes 0403 en 0404, maar zijn betoog op dit punt blijft steken bij theoretische aannames en waarschijnlijkheden.
12.3. [appellant] heeft in hoger beroep op dit punt niet een voldoende gespecificeerd (aanvullend) bewijsaanbod gedaan.
12.4. De grief faalt.
13. Grief III bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen partijen geen handelsovereenkomst betreft in de zin van artikel 6:119a BW. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
14. Artikel 6:119a BW is alleen van toepassing in geval van een handelsovereenkomst, die in dit wetsartikel wordt omschreven als "een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen".
Artikel 6:119a BW moet worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de EG-richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Richtlijn 2000/35/EG; PbEG L 200/35 d.d. 8 augustus 2000).
Het doel van deze richtlijn is de bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Het begrip handelstransactie wordt in artikel 2 van de richtlijn als volgt gedefinieerd: "transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of diensten".
Het begrip "onderneming" wordt als volgt gedefinieerd: "elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door slechts één persoon wordt uitgeoefend".
In het onderhavige geval verkoopt de eigenaar (natuurlijk persoon) van een onderneming in kinderkleding de handelsvoorraad, goodwill, inventaris en handelsnaam van de onderneming aan een natuurlijk persoon die de onderneming wenst over te nemen.
14.1. Bezien tegen de achtergrond van doel en bewoordingen van de richtlijn kan de onderhavige overeenkomst naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als handelsovereenkomst. De verkoper handelt immers niet als exploitant van zijn onderneming die kleding verkoopt, maar als eigenaar daarvan die zijn onderneming wenst te staken en alle activa (waaronder alle kleding) verkoopt, terwijl de koopster - naar moet worden aangenomen, nu niet anders is gesteld of gebleken - nog geen ondernemer is maar ondernemer wenst te worden door onder meer aankoop van de voormelde activa.
14.2. Het vorenstaande wordt niet anders doordat de overeenkomst ten aanzien van de handelsvoorraad voorziet in een afzonderlijke, nader vast te stellen, koopsom en de vordering van [appellant] (hoofdzakelijk) strekt tot betaling daarvan.
De grief faalt.
14.3. Het door [appellant] in hoger beroep gedane bewijsaanbod is in te algemene termen gesteld en zal daarom worden gepasseerd.
In het incidenteel appel
15. Het hof stelt vast dat het petitum van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel niet met zoveel woorden inhoudt van welke vonnissen vernietiging wordt gevorderd.
15.1. Uit het gestelde sub 7 en 9 van deze memorie in verbinding met het petitum in het incidenteel appel leidt het hof - mede gezien de opstelling van [appellant] zoals deze uit diens memorie van antwoord in het incidenteel appel blijkt - af dat vernietiging wordt gevorderd van het eindvonnis van 30 januari 2008 voor zover daarbij niet in reconventie is toegewezen de vordering van [geïntimeerde] inzake de gebrekkige (overige) inventaris ad € 10.000,- en van de gewezen tussenvonnissen, voor zover deze aan die beslissing hebben bijgedragen. Dit brengt mee dat voor zover het incidenteel appel blijkens het gestelde sub 7 van genoemde memorie tevens is gericht tegen de vonnissen van 24 mei 2006 en 25 april 2007 [geïntimeerde] daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze vonnissen geen overwegingen bevatten ten aanzien van bedoelde vordering en tegen die vonnissen (dan ook) geen grieven zijn aangevoerd.
15.2. Tevens stelt het hof vast dat in het incidenteel appel niet is betrokken de vaststelling door de rechtbank in het vonnis van 24 mei 2006 dat partijen ten aanzien van de airco een regeling hebben getroffen, inhoudende dat [appellant] aan [geïntimeerde] een vergoeding betaalt van € 500,- en de beslissing in het eindvonnis om dit bedrag te verrekenen met het in conventie toewijsbaar geoordeelde bedrag.
16. Grief I houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet in verzuim is geraakt, omdat [geïntimeerde] hem niet deugdelijk in gebreke heeft gesteld, waardoor [appellant] aan [geïntimeerde] geen schadevergoeding zou zijn verschuldigd.
16.1. De grief gaat uit van een verkeerde lezing van het vonnis van 15 februari 2006. Onder 6.23 van dat vonnis wordt slechts het standpunt van [appellant] weergegeven. De rechtbank overweegt vervolgens onder 6.30 van dat vonnis niet meer dan dat zij de stellingen van [geïntimeerde] aldus begrijpt dat zij [appellant] niet in gebreke heeft gesteld doch [appellant] niettemin in verzuim is geraakt op grond van het bepaalde in artikel 6:83 sub c BW en voorts dat [geïntimeerde] op dit punt bewijs dient bij te brengen. Daar komt bij dat deze overweging alleen van belang was voor de airco, omdat de rechtbank ter zake van de overige inventaris reeds had overwogen dat de vordering in zoverre onvoldoende is onderbouwd en daarom zal worden afgewezen (rechtsoverweging 6.28 van genoemd vonnis). Volledigheidshalve overweegt het hof dat, aangezien partijen inzake de airco tot een regeling zijn gekomen, het tot een bewijsopdracht aangaande het verzuim niet meer is gekomen. De grief faalt.
17. De grieven II, III en IV richten zich tegen de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding in verband met gebrekkigheid van de inventaris (met uitzondering van de airco) en een tweetal daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
18. In de toelichting op grief II verwijst [geïntimeerde] allereerst naar een door [appellant] aan haar verstrekte "voorraadlijst" (het hof leest: inventarislijst) die zij als productie 13 in eerste aanleg heeft overgelegd en waarin de aanschafdata van de diverse goederen (naar het hof begrijpt: in haar nadeel) verschillen met een eerder "voorraadlijst" die [appellant] had verstrekt aan [betrokkene 3] (die eerst bij [appellant] in dienst was en nu bij [geïntimeerde]). In zijn reactie hierop heeft [appellant] zijn reeds in eerste aanleg (conclusie van antwoord in reconventie sub 12) gevoerde verweer herhaald dat hij de inventarislijst pas na de overname en na de sommatie door de advocaat van [geïntimeerde] heeft verstrekt, waarbij hij een schatting heeft moeten maken omdat hij niet meer in het bezit was van (een kopie van) de lijst die hij aan [betrokkene 3] had overhandigd. Nu [geïntimeerde] reeds met dit standpunt van [appellant] bekend was, had het op haar weg gelegen in hoger beroep bewijs aan te bieden van haar stelling dat zij de inventarislijst reeds voor de overname had ontvangen en haar verwachtingen ten aanzien van de inventaris mede daarop waren gebaseerd. Aangezien zij dat heeft nagelaten, kan niet van de juistheid van die stelling worden uitgegaan.
19. Voorts voert [geïntimeerde] in de toelichting op de onderhavige grieven aan dat [appellant] tegen haar heeft gezegd "alles is aanwezig, je hoeft niets te vervangen, alles perfect". Zij bestrijdt op grond daarvan het oordeel van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] mededelingen heeft gedaan die als een garantie kunnen worden aangemerkt.
20. Het hof overweegt dat de woorden "alles is aanwezig, je hoeft niets te vervangen, alles perfect" bij verkoop van een partij gebruikte goederen als de onderhavige in beginsel als algemene aanprijzingen van de verkoper moeten worden beschouwd en door een koper niet zonder meer als garantie mogen worden opgevat. Feiten en omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] deze bewoordingen wel als garantie mocht opvatten zijn gesteld noch gebleken. In tegendeel: in de schriftelijke overeenkomst die partijen zijn aangegaan is niets bepaald inzake garantie op de inventaris.
21. [geïntimeerde] betoogt verder dat uit door haar overgelegde verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] blijkt dat [appellant] geweten heeft van de diverse gebreken maar deze voor haar heeft verzwegen. Ten slotte stelt zij dat het disfunctioneren van diverse onderdelen van de inventaris disproportioneel is en zij dit niet behoefde te verwachten, temeer nu dit niet is verdisconteerd in de overnameprijs.
22. Het hof overweegt als volgt. Als het om de vraag gaat wat [geïntimeerde] nu van de inventaris mocht verwachten, dan valt op dat zij ook in hoger beroep zich niet uitlaat over de vraag of zij de inventaris vooraf heeft bezichtigd, zoals [appellant] stelt, of niet. Zij richt ook geen grief tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in het eerste geval heeft gezien wat zij kocht en dat in het tweede geval tegenvallers voor haar risico komen. Zij benadrukt slechts wat [appellant] zou hebben verklaard en wat hij van de veronderstelde gebreken moet hebben afgeweten. Daarmee geeft zij onvoldoende inzicht in de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst en met name omtrent hetgeen zij zelf van de inventaris heeft waargenomen, bezien tegen de achtergrond van het gegeven dat het ging om de inventaris van een winkel die al meer dan dertig jaar werd geëxploiteerd. Zulks is echter wel van belang voor de beantwoording van de vraag wat zij in redelijkheid mocht verwachten en of, mede gelet daarop, op de verkoper ter zake van enig punt een mededelingsplicht rustte. In aanmerking wordt voorts genomen dat de schriftelijke overeenkomst slechts omschrijft dat inventaris wordt verkocht, zonder dat staat omschreven dat die inventaris als geheel dan wel per afzonderlijk onderdeel daarvan aan bepaalde eisen dient te voldoen en welke dat zijn. Daar komt bij dat voor de inventaris geen afzonderlijke prijs is overeengekomen en [geïntimeerde] niets heeft gesteld over de waarde van de goodwill en de handelsnaam, zodat geen koppeling valt te maken tussen een prijs voor de inventaris en wat voor die prijs in het algemeen mag worden verwacht. Gelet op dit alles, is ook het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de door haar gestelde non-conformiteit onvoldoende heeft onderbouwd. Op grond daarvan falen de grieven.
23. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod is in te algemene termen gesteld, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
De slotsom
24. Zowel het principaal als het incidenteel appel falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal in de kosten van het principaal (1 punt in tarief II) en [geïntimeerde] is de kosten van het incidenteel appel (1/2 punt in tarief II) worden veroordeeld.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel
bekrachtigt de vonnissen d.d. 15 februari 2006, 24 mei 2006, 25 april 2007 en 30 januari 2008 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 725,-- aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 610,-- aan verschotten en € 894,-- voor geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
In het incidenteel appel
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de vonnissen van 24 mei 2006 en 25 april 2007;
bekrachtigt de vonnissen d.d. 15 februari 2006 en 30 januari 2008 waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak op nihil aan verschotten en € 447,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Knijp en Tjallema, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 september 2009 in bijzijn van de griffier.